-
1 intelligence
intelligence [ẽtelliezĵãs]〈v.〉1 intelligentie ⇒ (hoog) verstandelijk vermogen, verstand, intellect♦voorbeelden:avoir l'intelligence vive • vlot van begrip zijndoué d'intelligence • verstandelijk begaafdavoir une bonne intelligence des faits • de feiten op zijn duimpje kennenavoir des intelligences dans la place • geheime contacten hebben met de vijand in de belegerde vesting; 〈 figuurlijk〉contactpersonen, introducties hebben in een moeilijk toegankelijke kringvivre en bonne, mauvaise intelligence avec qn. • in goede, slechte verstandhouding met iemand leven1. f1) intelligentie, intellect, verstand2) inzicht, begrip2. intelligencesf pl -
2 doué d'intelligence
doué d'intelligence -
3 intelligent
intelligent [ẽtelliezĵã]1 intelligent ⇒ verstandig, schrander♦voorbeelden:1 peu intelligent • weinig begaafd, niet bijster intelligentadj1) intelligent, verstandig
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский